Bani Isra’iel: Zionisme vs Orthodox:
Alle lof zij Allah (subhanahu wa ta’ala), de heer der werelden; wij prijzen hem en smeken zijn hulp en vergiffenis; wij geloven in hem en stellen geheel onze vertrouwen op hem; wij smeken Allah’s bescherming (subhanahu wa ta’ala) tegen het kwaad in ons zelf en de kwade gevolgen van onze daden. Wie Allah (subhanahu wa ta’ala) recht leidt kan door niemand misleid worden en wie hij laat om te dwalen kan door niemand geleid worden.
Ik getuig dat er geen ander god is behalve Allah (subhanahu wa ta’ala); Hij is enig zonder genoten; er is geen gelijk aan Hem; geen gelijkenis van Hem; geen zoon heeft Hij en er is niets dat op Hem lijkt. En ik getuig dat onze leider, onze profeet, Muhammad Mustafa (salallahu alayhi wa salam) de knecht is van Allah (subhanahu wa ta’ala) en zijn ware boodschapper. Hij was gezonden naar de gehele mensheid (in het bijzonder) en naar de gehele schepping (in het algemeen), als aankondiger van een blijde boodschap en als waarschuwer alvoor de dag des oordeels.
Wie gehoorzaam is aan de boodschapper van Allah (salallahu alayhi wa salam), is reeds gehoorzaam aan Allah (subhanahu wa ta’ala), en wie opstandig en ongehoorzaam is aan Allah (subhanahu wa ta’ala) en zijn boodschapper doet niemand kwaad dan zichzelve, en kan Allah (subhanahu wa ta’ala) niet eens in het geringste kwaad doen.
Moge de vrede, zegeningen en salutaties van Allah (subhanahu wa ta’ala) met hem zijn. En met zijn vrome en pure nakomelingen en zijn schitterende metgezellen. En allen die in hun voetsporen volgen in al het goede tot op de laatste dag; en veel meer salutaties hierna. (ammaa ba’d):
O dienaren van Allah (subhanahu wa ta’ala)! Vreest Allah (subhanahu wa ta’ala) en wees voorzichtig met uw plicht jegens Allah (subhanahu wa ta’ala). Ik adviseer jullie en mezelf om godvrezend te zijn jegens Allah (subhanahu wa ta’ala), de heer van macht en majesteit; want voorwaar! Allah (subhanahu wa ta’ala) heeft bepaalde zaken opgelegd, doe ze dan; en hij heeft bepaalde zaken verboden, laat ze dan. En Allah (subhanahu wa ta’ala) de allerhoogste heeft gesproken in zijn glorieuze woord, de nobele Qur’an, in surah al-Baqarah, vers 84/85:
(84) En gedenk dat wij met jullie een verbond hebben gesloten: “vergiet geen bloed onder elkaar en verdrijf jullie eigen volk niet uit jullie huizen, en dit hebben jullie plechtig bekrachtigd, en daarvan zijn jullie getuigen.”
(85) Hierna zijn jullie het, hetzelfde volk, die elkaar doden en een groep van jullie uit hun huizen verdrijven, terwijl jullie uitvaren tegen hen, in kwaadaardigheid en vijandigheid. En als zij tot jullie komen als gevangenen, zouden jullie hen vrijkopen, hoewel het jullie verboden was hen te verbannen. Geloven jullie dan slechts in een deel van het boek en verwerpen jullie de rest? Wat is dan de beloning voor degenen onder jullie, die zich zo gedragen, dan schande in dit leven? – en op de dag des oordeels zullen zij veroordeeld worden tot de zwaarste bestraffing. Voorwaar! Allah is niet onachtzaam voor wat jullie doen.
Broeders & zusters in islam!
We hebben het geluk om in de ummah te zijn van heilige profeet Muhammad (salallahu alayhi wa salam) en ook gelovigen te mogen zijn. We zijn in de eindperiode van de wereld en de oorlog breidt zich uit. Langzaam, maar zeker. De kern van de oorlog begon in 1948, nauwelijks 3 jaar na de tweede wereldoorlog. Toen was de hindoe-staat van India en de moslim-staat van Pakistan zelfstandig verklaard en ook toen was de staat van Israël geboren.
Waarom heb ik de aayaat uit surah al-Baqarah aangehaald? Omdat Allah (subhanahu wa ta’ala) in de heilige Qur’an begint met de vermelding van de Bani Isra’iel, direct na de opening van het boek. Sterker nog, in de opening surah al-Fatihah heeft Allah (subhanahu wa ta’ala) apart van het rechte pad twee groepen vermeld die afwijken. De eerste: “ghairil-maghdoebi ‘alaihim” (degenen op wie de toorn van god is. Dus Allah (subhanahu wa ta’ala) is heel erg boos op hen); en de tweede: “wa la dhoallien” (degenen die verdwaald zijn). Dat zijn dus: de joden en de christenen.
Allah (subhanahu wa ta’ala) heeft ze aangehaald om ons leiding te geven, zodat we niet in hun voetsporen zullen treden. Hij zegt in surah al-Ahzab, vers 69:
(69) O jullie die geloven! Weest niet zoals de lieden die Mozes (alayhi salaam) pijn aandeden (die Mozes alayhi salaam hebben gekwetst en beledigd), maar Allah (subhanahu wa ta’ala) heeft hem gezuiverd van de laster die zij hadden geuit, en hij was hoog gewaardeerd bij Allah (subhanahu wa ta’ala).
Als we de ayah bestuderen van surah Al-Baqarah en kijken wat zich nu afspeelt in Palestina, dan kunnen we een analogie maken tussen de twee. Wat Allah (subhanahu wa ta’ala) hen verboden heeft is precies wat de zionistische joden doen. De orthodoxe joden zijn niet eens met de staat Israël, maar alles wat gedaan wordt in de naam van jodendom raakt hen allemaal. Het onrechtmatig doden van profeten is vermeld door Allah (subhanahu wa ta’ala), en Allah (subhanahu wa ta’ala) is barmhartig, maar ook rechtvaardig en wraaknemend. En Allah (subhanahu wa ta’ala) zegt in surah al-Isra, vers 8:
(8) Het kan zijn dat jullie heer jullie barmhartigheid betoont. Maar als jullie terugkeren, zullen wij terugkeren (en als jullie terugkeren met jullie kwaadaardigheid, dan zullen wij ook terugkeren met onze bestraffing). En wij hebben de hel tot een gevangenis gemaakt voor degenen die het geloof verwerpen.
Nu komen we tot de tijd van onze heilige profeet (salallahu alayhi wa salam). Ondanks al het verleden hadden de joden nog steeds Allah’s vergeving (subhanahu wa ta’ala) kunnen verkrijgen als ze niet koppig waren geweest om ook de grootste van de profeten te verwerpen. Maar als zij zouden doorgaan met hun zonden, dan zou Allah’s bestraffing (subhanahu wa ta’ala) hen ook blijven bezoeken.
Er bestaat zoiets als schande in dit leven, maar de laatste, grootste schande is in het hiernamaals, en dat zal onherstelbaar zijn. Let op, dat de allegorische verwijzing naar de joodse geschiedenis, wanneer deze in verband wordt gebracht met de ware betekenis van mi’raj, verwijst naar de voortdurende strijd van de individuele ziel tegen het kwaad. Het heeft zijn tegenslagen en zijn straffen. Maar als het trouw is aan zichzelf en trouw is aan het geloof in Allah (subhanahu wa ta’ala), zal Allah (subhanahu wa ta’ala) het kracht geven en het succesvol maken in zijn strijd tegen het kwaad. Want allah’s barmhartigheid is grenzeloos en komt keer op keer naar de lijdende mensheid.
De joden hadden de islam kunnen volgen/accepteren, maar ze doen het niet uit jaloezie. Allah (subhanahu wa ta’ala) zegt in surah al-Baqarah: 109:
(109) Velen van de mensen van het boek wensen dat zij jullie tot ongeloof zouden kunnen terugbrengen, nadat jullie hebben geloofd, uit jaloezie, nadat de waarheid aan hen duidelijk werd; voorwaar! Allah (subhanahu wa ta’ala) is machtig over alle dingen.
Deze wereld komt tot een dramatische einde. Er zijn verschillende stadia van het einde:
(1) de persoonlijke einde, dat komt met de dood;
(2) het einde van de menselijke geschiedenis, dat komt met de verschijning en sterven van de mahdi, de dadjjaal en ten laatste Isa ibn Maryam (alayhi salaam);
(3) het einde van de aarde en dat komt met het blazen in het bazuin door Israfeel (alayhi salaam).
Allah zegt in surah ar-Rahman, vers 26/27:
(26) Alles wat daarop (de aarde) is zal vergaan.
(27) maar het aangezicht van uw heer zal blijven, vol majesteit en glorie, milddadigheid en eer ….
Zij die niet in Allah (subhanahu wa ta’ala) geloven, maken plannen om te kunnen verhuizen naar een ander planeet als de aarde wordt vernietigd. Allah (subhanahu wa ta’ala) heeft de schepping niet zomaar gemaakt. En Hij zegt in surah al-Mu’minūn, vers 115-118:
(115). “dachten jullie dan, dat wij jullie voor de grap hadden geschapen en dat jullie niet tot ons zouden worden teruggebracht?”
(voetnoot vers 115) Allah’s schepping (subhanahu wa ta’ala) is niet zonder een hoog, serieus doel. Het is niet ijdel, of alleen maar om te spelen of te sporten. Wat de mens betreft, hangen de belangrijkste kwesties voor hem af van zijn gedrag in dit leven. “het leven is echt, het leven is serieus, en het graf is niet het einde van ons bestaan. We moeten daarom oprecht op zoek gaan naar Allah’s waarheid Allah (subhanahu wa ta’ala), aangemoedigd door het feit dat Allah’s waarheid Allah (subhanahu wa ta’ala) ook, vanuit zijn grenzeloze genade, ons doorzoekt om ons te bereiken.
(116). Dus verheven is Allah (subhanahu wa ta’ala), de koning, de werkelijkheid: er is geen god dan hij, de heer van de troon van eer.
(117). En als iemand zich naast Allah (subhanahu wa ta’ala) op een andere god beroept, dan heeft hij geen bewijs daarvoor; en zijn afrekening zal alleen zijn met zijn heer. En voorwaar, de ongelovigen zullen niet slagen.
(voetnoot vers 117) Men mag niemand anders naast Allah (subhanahu wa ta’ala) aanbidden, want Allah (subhanahu wa ta’ala) alleen is de eeuwige, enige werkelijkheid. En Allah (subhanahu wa ta’ala) alleen is heer, zowel onze beschermer alsook onze schepper. Allah is in staat ons te vergeven als we niet naar hem gaan op basis van onze verdiensten of daden, maar op basis van zijn genade. (innahu laa yuflihul-kafiroen=voorwaar! De ongelovigen zullen niet slagen). Zie hetzelfde woord (falaah=succes) dat gebruikt wordt om de tegenstelling met de gelovigen te beschrijven in het eerste vers van deze surah. (qad aflahal-mo’minoen= voorwaar! De gelovigen zijn geslaagd). Rechtvaardigheid moet zegevieren en alle tegenstand er tegen moet falen. Zo is de cirkel van het betoog rond.
(118). Zeg dan: “o mijn heer! Schenk vergiffenis en barmhartigheid, want gij zijt de beste van de barmhartigheid betoners!”